Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1263

Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/24824, 07/24826, 07/24827
Statusgepubliceerd


Indicatie

B9 gehoor / art. 3 EVRM / evidente minderjarigheid / afhandeling middels AC-procedure
Op zichzelf acht de rechtbank het denkbaar dat in een zogenoemd B/9-gehoor en/of aanvullend opsporingsonderzoek naar mensenhandel relevante gegevens naar voren komen voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie waarbij uitzetting strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. Echter in dit geval is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van mensensmokkelaspecten die in de besluitvorming hadden moeten worden betrokken. De verklaringen van eiser in de gehoren geven daartoe geen enkel aanknopingspunt. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser evident minderjarig is, en dat geen sprake is van een geval als bedoeld in paragraaf C14/1.3, aanhef en onder a tot en met e, van de Vc 2000. Onder f van voornoemde paragraaf staat vermeld dat de beslissing op de asielaanvraag van een amv in het AC kan plaatsvinden als er anderszins op verantwoorde en zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. In de toelichting op deze categorie staat in het beleid onder meer vermeld dat het daarbij kan gaan om de situatie waarin de betrokkene -ook los van de context van het totale asielrelaas- ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het eerste gehoor, waar eiser een groot aantal vragen niet heeft weten te beantwoorden en waarin veel vaagheden voorkomen, verweerder met juiste toepassing van het beleid heeft kunnen besluiten de asielaanvraag van eiser middels de AC-procedure af te doen.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer Uitspraak artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000 reg. nrs.: AWB 07/24824 (beroep asiel) AWB 07/24826 (voorlopige voorziening) AWB 07/24827 (beroep vrijheidsontnemende maatregel) V-nr.: 271.648.7603 inzake: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1989, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in de AMA opvang te Lelystad, verzoeker/eiser, hierna: eiser, gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 10 juni 2007 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. 2. Bij besluit van 15 juni 2007 heeft verweerder de opgelegde maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgeheven. Bij beroepschrift van 16 juni 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. 3. Op 16 juni 2007 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juni 2007 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen alsmede ambtshalve is besloten om eiser niet in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv)”. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. 4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, zijn behandeld ter zitting van 29 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.K. Nyaku, als tolk Pidgin. 5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. Bij brief van 22 juni 2007 heeft eiser verweerder verzocht om de volgende stukken ten aanzien van het gehoor door het zogenoemde Sluisteam (een recherche-eenheid van de politie, belast met de opsporing van mensenhandel) te overleggen: - de minuut waaruit blijkt waarom tot inschakeling van het Sluisteam is overgegaan; en - het proces-verbaal van het gesprek met het Sluisteam. 2. Bij brief van 25 juni 2007, verzonden op 28 juni 2007, heeft verweerder aangegeven dat de keuze voor aanmelding bij het Sluisteam plaatsvindt op basis van een zogeheten “risicoprofiel”. In dit geval was de aanwezigheid van een Italiaans verblijfsdocument reeds aanleiding om eiser aan te melden bij het Sluisteam. De verslagen en gesprekken met het Sluisteam worden niet ter beschikking gesteld aan de IND. III. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. De ouders en de zus van eiser zijn op 19 februari 2006 door Bauchi moslims vermoord omdat zij christen waren. Eiser is vervolgens op een militaire basis ondergedoken, aangezien de Bauchi moslims ook hem wilden vermoorden, omdat hij christen is en zich niet wil bekeren tot de islam. Op de militaire basis kwam hij mevrouw [...] tegen, die hem vervolgens naar het Rode Kruis weeshuis heeft gebracht. Aangezien het Rode Kruis weeshuis ook door Bauchi moslims werd aangevallen, heeft dominee [...] hem opgehaald en hem in zijn huis ondergebracht. Hij heeft ongeveer een jaar bij dominee [...] ondergedoken gezeten en die heeft hem vervolgens helpen vertrekken uit Nigeria. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst. 2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. 3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen. Ten aanzien van de asielaanvraag: 4.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 4.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 4.3 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 5. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat verweerder aan eiser in redelijkheid het ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. 6.1 Volgens het beleid wordt in een geval als deze waarin afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas vanwege het ontbreken van documenten, van de vreemdeling een grotere inspanning verwacht om de noodzaak tot bescherming aannemelijk te maken. Het relaas dient niet alleen op hoofdlijnen consistent en niet onaannemelijk te zijn, maar bovendien dienen in de verklaringen van de vreemdeling geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voor te komen. Van het relaas dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan. 6.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Eiser is niet in staat gebleken elementaire en basale vragen te beantwoorden over zijn gestelde woonplaats en directe woonomgeving. Zo heeft hij tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor zeer inconsistente verklaringen afgelegd over de naam van de plaats en de straat waar hij anderhalf jaar heeft gewoond. Eiser heeft voorts geen concrete en gedetailleerde antwoorden kunnen geven op vragen over zijn directe woonomgeving in [woonplaats], waarbij opvalt dat hij bij zijn antwoorden voortdurende terugvalt op de naam “Old Marine”. Eveneens geeft hij op overige vragen omtrent zijn dagelijks leven zeer algemene antwoorden. Zo weet hij niet waar hij als stukadoor heeft gewerkt, waar mevrouw [...] woont, waar het Rode Kruis weeshuis ligt en waar dominee [...] woonde. Daarnaast heeft hij geen enkele concrete verklaring weten af te leggen over zijn verhuizing van [plaats] naar [woonplaats]. De verklaringen van eiser dat zijn vader hem nooit meer heeft verteld, dat hij niet kan lezen en schrijven, dat hij de hele weg van [plaats] naar [woonplaats] heeft geslapen en dat hij van dominee [...] niet naar buiten mocht, leiden niet tot een ander oordeel. Van eiser mag redelijkerwijs worden verwacht -rekeninghoudend met zijn opleidings- en kennisniveau alsmede zijn gestelde verblijfsverleden- over meer basale kennis van zijn gestelde woonplaats te beschikken. Nu eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij ooit in [woonplaats] heeft gewoond, wordt hij ook niet gevolgd in zijn verklaring over problemen die daar zouden hebben plaatsgevonden. 6.3 Eiser heeft ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas het volgende aangevoerd. De jonge leeftijd van eiser, het feit dat hij analfabeet is, alsmede het feit dat hij langer dan een jaar in het huis van dominee [...] opgesloten heeft gezeten, maken dat hij niet goed in staat was om de vragen omtrent zijn leefomgeving te beantwoorden. Hij heeft echter wel de straat genoemd waar hij in [woonplaats] woonachtig is geweest en dat zou voldoende voor verweerder moeten zijn om een onderzoek ter plaatse op te starten. Verweerder is hierin te kort geschoten. Eiser wordt in het eerste gehoor verweten onjuiste informatie over zijn woonplaats te hebben verstrekt, maar uit de na het eerste gehoor overgelegde informatie kan worden geconcludeerd dat dit ten onrechte is gebeurd. 6.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Daartoe heeft verweerder van doorslaggevende betekenis kunnen achten dat eiser een groot aantal vragen betreffende zijn leefomgeving(en) gedurende zowel het eerste gehoor als het nader gehoor niet heeft kunnen beantwoorden. Dit zijn onder meer vragen over zijn woonplaats [plaats], waar hij stelt de eerste vijftien jaar van zijn leven te hebben gewoond, over de verhuizing van [plaats] naar [woonplaats] alsmede over [woonplaats] zelf, waarover eiser heeft verklaard dat hij er enige maanden onder betrekkelijk normale omstandigheden heeft verbleven. Aan het enkele aspect dat eiser een aantal vragen wel juist heeft beantwoord, heeft verweerder niet dusdanig gewicht hoeven toe te kennen dat daardoor het relaas wel geloofwaardig dient te worden geacht, dan wel dat er een nader onderzoek naar het genoemde adres in [woonplaats] had moeten worden ingesteld. De jonge leeftijd van eiser en het feit dat eiser analfabeet is, leiden eveneens niet tot een ander oordeel, nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hiermee rekening gehouden is en verweerder naar het oordeel van de rechtbank het betrekkelijk grote gebrek aan kennis ook in dat licht in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. 7. Reeds op grond van het voorgaande heeft verweerder terecht afgezien van verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. 8. Eveneens heeft verweerder, gelet op hetgeen hierboven overwogen is in rechtsoverweging IV.6.4, terecht afgezien van verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder, gelet op de geboden zorgvuldigheid, het resultaat van het onderzoek door het Sluisteam had dienen af te wachten, nu dit mogelijk van relevantie is voor de beoordeling van de risico’s die eiser loopt bij terugkeer naar Nigeria in het licht van artikel 3 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt dit door de rechtbank niet gevolgd. Op zichzelf is het denkbaar dat in een zogenoemd B/9-gehoor en/of aanvullend opsporingsonderzoek naar mensenhandel relevante gegevens naar voren komen voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een situatie waarbij uitzetting strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. Echter in dit geval is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van mensensmokkelaspecten die in de besluitvorming hadden moeten worden betrokken. De verklaringen van eiser in de gehoren geven daartoe geen enkel aanknopingspunt. Niet is gesteld dat eiser voornemens is om aangifte te doen. Voorts is onweersproken gebleven dat het Sluisteam geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te verrichten in het geval van eiser. 9. De rechtbank stelt voorts vast dat de overige gronden van artikel 29 van de Vw 2000 niet in geschil zijn, nu eiser zich daarop niet heeft beroepen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. 10.1 Eiser heeft voorts in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door de asielaanvraag, mede gelet op de evidente minderjarigheid van eiser, in de AC-procedure af te doen. Naar aanleiding van het eerste gehoor van eiser, had verweerder, op grond van het beleid ten aanzien van amv’s in paragraaf C14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, tot een zogenoemde OC- verwijzing behoren over te gaan. 10.2 De gemachtigde van verweerder heeft ten dien aanzien ter zitting desgevraagd betoogd dat op grond van voornoemd beleid in paragraaf C14/1.3., aanhef en onder f van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, de asielaanvraag kon worden afgedaan in de AC-procedure, nu de asielaanvraag evident kansloos was. Immers zoals blijkt uit het eerste gehoor heeft eiser vage, summiere en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. 10.3 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser evident minderjarig is, en evenmin dat er geen sprake is van een geval als bedoeld in paragraaf C14/1.3, aanhef en onder a tot en met e, van de Vc 2000. Onder f staat evenwel vermeld dat de beslissing op de asielaanvraag van een amv in het AC kan plaatsvinden als er anderszins op verantwoorde en zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. In de toelichting op deze categorie staat in het beleid onder meer vermeld dat het daarbij kan gaan om de situatie waarin de betrokkene -ook los van de context van het totale asielrelaas- ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het eerste gehoor, waar eiser een groot aantal vragen, zoals over zijn woonomgeving, niet heeft weten te beantwoorden en waarin veel vaagheden voorkomen, verweerder met juiste toepassing van het beleid heeft kunnen besluiten de asielaanvraag van eiser middels de AC-procedure af te doen. 11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en met de geboden zorgvuldigheid de asielaanvraag van eiser in AC heeft afgewezen. Ten aanzien van de amv-vergunning: 12.1 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de minister ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan. 12.2 Ingevolge artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) een verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking verblijf als amv. 12.3 In paragraaf B14/2.3.2. is bepaald dat indien de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, dit kan leiden tot de conclusie dat de betrokkene het onderzoek frustreert. Het bovenstaande kan ook worden tegengeworpen als de betrokkene jonger is dan vijftien jaar. 13.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” op grond van het navolgende. Eiser heeft dusdanige ongeloofwaardige en vage verklaringen afgelegd dat hij het onderzoek omtrent zijn identiteit en naar adequate opvang frustreert. Nu hij een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden frustreert, kan hij niet aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. 13.2 Uit de gronden van beroep, zoals toegelicht ter zitting, leidt de rechtbank af dat eiser zich op het standpunt stelt dat hij evident minderjarig is, er geen opvang aanwezig is in zijn land van herkomst en hij dus in aanmerking kot voor een verblijfsvergunning als amv. Ook in dit kader heeft eiser betoogd dat verweerder tekort is geschoten in de voorbereiding van het besluit, nu er geen onderzoek is verricht op basis van de adresgegevens die door eiser zijn verstrekt. 13.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aan de hand van de gebezigde motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van het amv-beleid, aangezien hij het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst frustreert door het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden tot het (doen) verrichten van nader onderzoek. Ter nadere onderbouwing verwijst de rechtbank daarbij naar hetgeen overwogen is in rechtsoverweging IV.6.4. Hetgeen in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de asielaanvraag en de amv-vergunning: 14. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. Derhalve wordt met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep beslist. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van eiser alsmede het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “amv” zal ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel: 15.1 De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van onderhavig geschil kennis te nemen. 15.2 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsontneming voor de toepassing van die bepaling gelijkgesteld met een besluit. 15.3 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek tot opheffing van die maatregel wordt opgeheven. 15.4 Op 15 juni 2007 heeft verweerder de aan eiser opgelegde maatregel opgeheven. 15.5 Nu eiser eerst op 16 juni 2007, derhalve na de opheffing van de maatregel, beroep heeft ingesteld is dit beroep niet gericht tegen de voortduring van een tot vrijheidsontneming strekkende maatregel als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank is dan ook niet bevoegd om van dit beroep kennis te nemen. 15.6 Aangezien de rechtbank onbevoegd is om van onderhavig beroep kennis te nemen, doet zich evenmin een situatie voor als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. Hieruit volgt dat de rechtbank eveneens onbevoegd is om van het verzoek om toekenning van schadevergoeding kennis te nemen. In alle zaken: 16. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. V. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/24824: - verklaart het beroep ongegrond; in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/24826: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/24827: - verklaart zich onbevoegd. Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier De rechter Afschrift verzonden op: Conc.: SL Coll: YHK D: B Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel bedraagt eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.